De Islamitische Qu’ran

Het laatste deel van mijn trilogie over de heilige boeken van de grote monotheïstische wereldgodsdiensten, over de islamitische Qu’ran, is voor mij het lastigst om te schrijven om drie redenen:

 

1: de joodse TaNaKh, vrijwel gelijk aan het christelijke oude testament, en het christelijke nieuwe testament zijn me redelijk bekend aangezien ik christelijk ben opgevoed. De Qu’ran is me volledig onbekend.

 

2: bij het ontrafelen van de ontstaansgeschiedenis van de Qu’ran zal ik ongetwijfeld, net als bij de TaNaKh en het nieuwe testament, hier en daar tot de conclusie komen dat het officiële dogma niet klopt. Daar waar dat voor het joodse geloof al geaccepteerd is, en bij het christelijk geloof gedoogd wordt, is de houding van de meeste moslims erg gevoelig wanneer het officiële dogma in twijfel wordt getrokken.

 

3: de islam staat, veel meer dan de andere godsdiensten, vijandig tegenover wetenschappelijk onderzoek. Al-Ghazali (1058-1111 AD), die door veel islamitische historici gezien wordt als de grootste en meest invloedrijke moslim na Mohammed, wees alle ideeën en methoden van Aristoteles en Plato af. Volgens hem bestond er geen oorzaak en gevolg, maar alleen de wil van Allah. Zijn beroemdste voorbeeld was dat als je een vlam houdt bij een pluk katoen, het katoen geen vlam vat omdat daar een natuurwet achter zit, maar enkel en alleen omdat Allah het zo wil. Dit maakt wonderen normaal en logisch redeneren onmogelijk. En dat is nogal strijdig met de aanpak die ik volg.

 

Ondanks deze drie moeilijkheden wil ik voor de Qu’ran net zo mijn best doen als voor de TaNaKh en het nieuwe testament.

 

Dogma

In 570 AD werd in Mekka, in de clan van de Qoeraisj, een jongen geboren die de naam Mohammed kreeg. Zijn vader overlijdt voor zijn geboorte en zijn moeder als hij zes jaar oud is. Zijn oom Abu Talib brengt hem onder bij een bedoeïenenstam waar hij leert met kamelen om te gaan. Als jonge man gaat hij karavanen begeleiden en handelen in kamelen, en hij wordt in dienst genomen door een rijke weduwe in Mekka. Als hij 25 is trouwt hij met deze Chadidja, die dan 40 jaar oud is.

Als Mohammed een jaar of 40 is vat hij de gewoonte op om te gaan bidden in een grot genaamd Hira in de buurt van Mekka. In het jaar 610 verschijnt in deze grot de engel Gabriël aan Mohammed en neemt hem in een soort houdgreep totdat hij de eerste ‘soera’ nazegt, waarin wordt uitgelegd dat de mens door Allah is geschapen uit een bloedklomp. Mohammed is erg ondersteboven van deze ervaring en vertelt erover aan zijn vrouw. Die vraagt haar neef Waraqah ibn Nawfal om raad, die aangeeft dat het hier om een echte openbaring gaat. Mohammed ontvangt in de ruim 22 jaar daarna nog veel meer openbaringen van Gabriël. Mohammed kan nu ook wonderen verrichten en begint in Mekka te vertellen over de woorden van Gabriël, maar dit wordt niet zo goed ontvangen. Naarmate hij meer aanhangers krijgt beginnen de heersende Qoeraisj hem als bedreiging te zien, vooral wanneer hij kritiek uit op het vereren van afgoden. Een belangrijke inkomstenbron voor de Qoeraisj zijn de pelgrims die naar Mekka komen vanwege de ka’aba, dat toen een heidens heiligdom was. Het wordt uiteindelijk zo gevaarlijk voor Mohammed dat hij de wijk neemt naar Medina dat 450 km ten noorden van Mekka ligt. Deze reis in 622 AD wordt de hidjra genoemd en vormt het begin van de islamitische jaartelling. In Medina wordt Mohammed al snel een politiek en militair leider en voert hij aanvallen uit op karavanen van en naar Mekka. In 626 verslaat een Mekkaans leger de moslims van Mohammed, maar een jaar later, als de Mekkanen denken de moslims de nekslag te kunnen geven, blijkt dat de moslims kunnen rekenen op de steun van Allah. In 630 verovert Mohammed met een groot leger Mekka en zuivert hij de ka’aba. Vanuit Mekka maakt Mohammed plannen om een groot arabisch rijk te veroveren, maar hij komt er niet aan toe om de plannen uit te voeren want in 632 overlijdt hij na een kort ziekbed.

Na de dood van Mohammed volgt een onrustige periode. De opvolger die Mohammed heeft aangewezen wordt niet door iedereen erkend en er ontstaat naast de hoofdstroming – het soennisme – een afscheiding – het sjiisme. Abu Bakr weet zijn positie zeker te stellen als eerste kalief met de Ridda oorlogen. Die zijn zo succesvol dat hij meteen doorgaat met het veroveren van grote delen van het Byzantijnse en Sassanidische rijk. Tot 662 regeren nog drie gekozen kaliefen en wordt het islamitische rijk uitgebreid, maar er ontstaat ook een burgeroorlog (de eerste fitna) tussen de soennieten en sjiiten. Moe’awija, de stadhouder van Damascus, grijpt hierbij de macht en begint de dynastie van de Omajjaden. Zij breiden het islamitische rijk nog verder uit en regeren tot 750 als het stokje wordt overgenomen door de Abassiden en de bloeiperiode begint die bekend wordt als het islamitisch gouden tijdperk. Zowel de kunst, de wetenschap, de architectuur, de geneeskunde als de filosofie komen tot grote hoogte. De kruistochten die in 1096 beginnen en de veroveringen door Dzjengis Khan vanaf 1218 maken een eind aan deze bloeiperiode.

Intussen waren tijdens het leven van Mohammed en vlak daarna de teksten die de engel Gabriël had doorgegeven door volgelingen van Mohammed uit het hoofd geleerd en doorgegeven. Abu Bakr liet de teksten opschrijven uit angst dat bij een veldslag alle volgelingen die de tekst uit hun hoofd kenden tegelijk zouden kunnen omkomen. Zo ontstond de eerste Qu’ran, die sindsdien onveranderd is doorgegeven. Omdat de eerste versies werden geschreven zonder aanwijzingen over de uitspraak, en daar soms verwarring over ontstond, werden aan het eind van de 9e eeuw tekens toegevoegd die aangeven hoe de tekst moet worden uitgesproken. In die tijd werden ook de verhalen over Mohammed opgeschreven, die tot die tijd van generatie op generatie waren doorverteld. Omdat er natuurlijk ook verhalen bij bedacht waren, werd er door geleerde mannen goed uitgezocht hoe de verhalen vanuit de tijd dat Mohammed had geleefd tot op dat moment waren doorgegeven. En alleen als er een ononderbroken keten van overleveraars vastgesteld kon worden, die allemaal als oprecht, betrouwbaar en gezegend met een goed geheugen bekend stonden, was het verhaal betrouwbaar en werd het onderdeel van de Hadith. De teksten in de Qu’ran zijn lang niet altijd makkelijk te begrijpen en daarom vormt de Hadith een belangrijke bron voor de interpretatie van de teksten, en de basis voor de islamitische rechtsspraak: de sharia. Deze is er vooral op gebaseerd in iedere denkbare situatie te bepalen wat Mohammed zou hebben gezegd of gedaan en dat als juist te beoordelen en dus alles dat afwijkt als strafbaar.

Toch is het met de teksten van de Qu’ran en de Hadith in de hand nog altijd niet eenvoudig om te begrijpen wat Allah wil of wat Mohammed zou hebben gezegd of gedaan, en daarom zijn er veel commentaren, de zogenaamde tafsir, geschreven door geleerden. De verschillende stromingen die inmiddels zijn ontstaan in de islam beroepen zich op verschillende Hadith en tafsir, maar allemaal gebruiken ze dezelfde Qu’ran.

 

Wie schreef de Qu’ran?

Als we er achter willen komen hoe de Qu’ran tot stand gekomen is, zullen we het officiële verhaal moeten ontleden en uitvinden welke delen mogelijk waar zijn en welke zeker niet. En dan details in het verhaal die opvallen combineren met gegevens uit archeologie en de geschiedsschrijving, om uiteindelijk tot een theorie te komen die de punten die betrouwbaar zijn verbindt. Zoals ik in de inleiding al aangaf, zal dat in dit geval wat lastiger liggen dan bij de TaNaKh of het nieuwe testament. Archeologische gegevens ontbreken grotendeels[1], en de geschiedsschrijving is met name gedaan door schrijvers die overtuigd waren van de waarheid van het officiële dogma. Maar laat ik beginnen bij wat er mogelijk niet klopt in het officiële verhaal.

 



[1] In veel islamitische landen wordt archeologisch onderzoek naar de tijd voor de opkomst van de islam, en de eerste eeuwen daarna tegengehouden of zelfs verboden. Verder worden mogelijke vindplaatsen van archeologisch materiaal bewust of onbewust verstoord of vernield.

 

De taal van de Qu’ran

Volgens veel Qu’ran-onderzoekers is de taal van de Qu’ran het mooiste Arabisch dat er is. Maar wat voor Arabisch is het eigenlijk? In de Arabische wereld worden veel verschillende talen gesproken, al wordt vaak de term dialecten gebruikt. Hoe je het ook noemt, Syrisch-Arabisch is zo anders dan Marokkaans-Arabisch of Egyptisch-Arabisch, dat inwoners van verschillende Arabische landen elkaar net zo min kunnen verstaan als de inwoners van Nederland en Duitsland. Er is wel een gezamenlijke taal, het standard-Arabisch, maar die wordt alleen gebruikt in kranten, boeken, officiële documenten en toespraken. De Qu’ran is echter niet in standaard-Arabisch geschreven, maar in klassiek Arabisch. En zelfs dat klopt niet helemaal. Volgens wikipedia: “The orthography of the Qurʾān was not developed for the standardized form of Classical Arabic; rather, it shows the attempt on the part of writers to utilize a traditional writing system for recording a non-standardized form of Classical Arabic.[1]” Dit is een vrij cryptische omschrijving, maar het geeft duidelijk aan dat het Arabisch van de Qu’ran afwijkt van het klassiek Arabisch.

[1] Vrij vertaald: de schrijfwijze van de Qu’ran volgt niet precies het klassiek Arabisch; in plaats daarvan toont het de poging van de schrijvers om een traditionele schrijfwijze toe te passen om een niet-standaard vorm van klassiek Arabisch vast te leggen.

Het is goed om hier op te merken dat er geen volledige Qu’ran manuscripten bestaan van voor de helft van de 8e eeuw. Er zijn wel fragmenten die ouder zijn. In 1972 ging een golf van opwinding door de islamitische wereld toen bij een verbouwing in de grote moskee van Sana’a in Yemen een grote hoeveelheid oude Arabische documenten werd gevonden, waaronder meerdere versies van een deel – ongeveer de helft – van de Qu’ran. Koolstofdatering wees uit dat het perkament waarop de Qu’ran-teksten waren geschreven in 671 als huid van een geslacht geitje begonnen was. Dus zou de Sana’a Qu’ran een kopie kunnen zijn van de eerste geschreven versies van de Qu’ran. Maar er is een probleempje… Ten eerste is niet met zekerheid te zeggen dat de tekst die we nu zien op het perkament ook in of rond 671 geschreven is, ook al is het perkament uit dat jaar. Sterker nog, we weten eigenlijk wel zeker dat dat niet het geval is. Ten tweede is namelijk de tekst die we nu op het perkament zien niet de oorspronkelijke tekst. Het gaat hier om een zogenaamd palimpsest: een stuk perkament dat meerdere keren beschreven is. Omdat perkament duur was werd het soms hergebruikt. Een tekst die niet meer nodig was werd van het perkament gewassen en er werd een nieuwe tekst op geschreven. De oorspronkelijke tekst is niet te zien, maar kan met moderne technieken weer zichtbaar worden gemaakt. En dan blijkt de Sana’a Qu’ran twee verschillende versies van de tekst te bevatten, en beide teksten bevatten ook nog eens correcties. Dat is een groot probleem voor overtuigd moslims omdat het officiële verhaal is dat de Qu’ran zoals die nu gelezen wordt exact, woord voor woord, gelijk is aan de woorden die Mohammed heeft uitgesproken. Die woorden zouden door een aantal van zijn volgelingen zo vaak herhaald zijn dat ze ze uit hun hoofd kenden, en na ongeveer 20 jaar zouden ze zijn opgeschreven zonder ook maar één enkele fout. Vervolgens is de tekst tot op heden altijd exact gekopieerd en iedere kopie is gecontroleerd. Verschillende versies en correcties kunnen dus niet bestaan in de Qu’ran teksten…

Om de zaak nog wat extra te compliceren is deze vroege Qu’ran geschreven in het zogenaamde Hijazi schrift, terwijl andere vroege Qu’ran fragmenten geschreven zijn in het Kufisch schrift. Beide zijn voorlopers van het Arabisch schrift, en zelf weer afgeleid van het Nabateese schrift dat weer gebaseerd is op het Aramees. Dit schrift bevat ongeveer 20 verschillende tekens waarmee 26 verschillende klanken moesten worden uitgebeeld. Net als bij het Hebreeuws – dat weer nauw verwant is aan het Nabatees – worden in Hijazi en Kufisch alleen de medeklinkers weergegeven. Dat maakt het lezen van de teksten erg lastig omdat de klinkers moeten worden opgemaakt uit de context, en dus de betekenis van de woorden niet vastligt als de tekst is opgeschreven. Dat zien we ook terug in de officiële verhalen, die vermelden dat op diverse momenten door een kalief wordt vastgesteld dat er verschillende versies van de teksten rondgaan. Dat wordt toegeschreven aan het feit dat, hoewel de tekst is opgeschreven, de uitspraak niet vastligt. Al in de 7e eeuw worden tekens toegevoegd om de klinkers weer te geven, maar pas aan het eind van de 8e eeuw wordt het gebruik daarvan gestandaardiseerd.

 

Nog een interessant detail is dat het Arabisch van de Qu’ran zoals we die nu kennen duidelijk oosterse kenmerken heeft, terwijl Mohammed zeker een westers dialect moet hebben gesproken.

 

En dan de inhoud van de teksten… Ik gaf al eerder aan dat sommige passages van de Qu’ran lastig te begrijpen zijn, vandaar dat de Hadith en tafsir nodig zijn om toe te lichten wat er bedoeld wordt. Één onderzoeker geeft aan dat hij heeft gehoord dat zelfs Arabische geleerden zich bij sommige soeras hardop afvragen “wat betekent dit in hemelsnaam?”. Zo zegt soera 73 in vers 2-4: “Sta op in de nacht voor korte tijd. De helft er van of minder dan dat. Of maak het iets langer – en zeg de Koran duidelijk en aandachtig op.” en in vers 20: “Waarlijk uw Heer weet dat gij bijna twee-derde van de nacht staat (te bidden), soms de helft of ook wel een derde er van”. Niet echt heel duidelijk. Ik ben natuurlijk geen expert in Arabisch, maar meerdere experts geven aan dat er grammaticale fouten in de Qu’ran tekst zitten, werkwoorden die verkeerd vervoegd zijn, verkeerde naamvallen of meervoudsvormen. En tenslotte bevat de Qu’ran duidelijk woorden die afkomstig zijn uit andere talen: het Ethiopisch, Perzisch, Grieks, maar vooral het Syrisch. Zo zouden woorden die we nu als typisch islamitisch zien afkomstig zijn uit de Syrisch –Aramese christelijke kerk.

Deze theorie is uitgewerkt door een onderzoeker die schuil gaat achter de naam Christoph Luxenberg (zie youtube filmpje). Volgens hem is de Qu’ran ergens tussen de 7e en de 9e eeuw samengesteld uit verschillende teksten, waaronder liturgische teksten die gebruikt werden in de Syrisch-Aramese christelijke kerk. Omdat degenen die de teksten samenvoegden geen link meer hadden met die kerk, en het inmiddels behoorlijk verouderde Syrisch-Aramees niet altijd goed begrepen, hebben ze hier en daar een Arabisch of Arabisch klinkend woord ingevoegd dat zoveel mogelijk leek op het Syrisch-Aramese. Om deze theorie te onderbouwen heeft Luxenberg een aantal moeilijk te begrijpen delen van de Qu’ran gepakt – in het originele klassiek Arabisch uiteraard – en daar de woorden in gezocht die niet goed leken te passen. Bij die woorden zocht hij vervolgens een Syrisch-Aramees woord dat qua klank dicht in de buurt kwam en de zin een logischere betekenis gaf. Omdat dat in veel gevallen goed lukte heeft hij dit doorgetrokken naar een paar passages in de Qu’ran waaraan hij zich blijkbaar nogal stoorde. En natuurlijk zijn het met name deze passages en zijn interpretatie daarvan die hem bekend hebben gemaakt en mikpunt voor felle aanvallen van islamitische onderzoekers. Zo geeft Luxenburg aan dat de passage die gebruikt wordt om te onderbouwen dat vrouwen een hoofddoek moeten dragen traditioneel vertaald wordt als: “En zeg tot de gelovige vrouwen dat zij ook haar ogen neergeslagen houden en hun passies beheersen, en dat zij haar schoonheid niet tonen dan hetgeen ervan zichtbaar moet zijn, en dat zij haar hoofddoeken over haar boezem laten hangen, en dat zij haar schoonheid niet tonen behalve aan haar echtgenoot of haar vader of de vader van haar echtgenoot, of haar zonen of de zonen van haar echtgenoot, of haar broeders, of de zonen van haar broeders, of de zonen van haar zusters of haar vrouwen, of haar slaven, of zulke mannelijke bedienden die geen geslachtsdrang hebben, of de jonge kinderen die van de naaktheid van een vrouw niets afweten. En laat haar niet met haar voeten slaan, opdat hetgeen zij van haar schoonheid bedekken openbaar moge worden.”.

De zinsnede “dat zij haar hoofddoeken over haar boezem laten hangen” luidt letterlijk vertaald “dat zij haar chumur over haar tassen moet slaan”. Het woord chumur is geen Arabisch woord, en de reden dat in de vertalingen van de Qu’ran dit woord wordt

 

vertaald als hoofddoek is dat al-Tabari dat doet. Al-Tabari is een Perzisch filosoof uit het eind van de 9e eeuw die een belangrijke Tafsir al Tabari heeft geschreven, waarin hij verder aangeeft dat de hoofddoek niet alleen het haar, maar ook de hals, de oorbellen en de boezem moest bedekken. Dat wordt in de oorspronkelijke tekst dus nergens aangegeven. Volgens Luxenberg is chumur duidelijk een meervoud en zou het enkelvoud volgens de Arabische grammatica chimar zijn, wat veel lijkt op het Aramese gmar, wat riem of gordel betekent. En dan nu het woord tassen, dat blijkt ook te zijn gebruikt voor heupen, misschien zoals dames vandaag de dag – niet zo flatteus – naar hun heupen verwijzen als zadeltassen. Nu wordt de cruciale zinsnede dus “dat zij haar gordel/riem om haar heupen moet slaan”. Heel iets anders dan een gebod voor vrouwen om een hoofddoek te dragen dus. Maar de meeste bekendheid kreeg Luxenberg door zijn stelling dat de mysterieuze Huris, volgens het islamitische dogma de maagden die in het paradijs wachten op jonge mannen die in de heilige oorlog – de jihad – omkomen, eigenlijk prachtig glanzende, onaangeraakte, witte druiven zijn die in het paradijs groeien.

 

Al met al lijkt het steeds onlogischer dat Mohammed teksten in een taal die hij niet sprak zou hebben doorgegeven, zonder de inhoud goed te kunnen begrijpen, aan zijn volgelingen die nog tot 20 jaar na zijn dood deze teksten, ook zonder ze goed te kunnen begrijpen, letterlijk hebben doorgegeven. En ondanks dat de teksten 20 jaar na de dood van Mohammed worden opgeschreven, moeten ze nog eens zo’n 150 tot 200 jaar lang letterlijk mondeling worden doorgegeven omdat de geschreven versie maar de helft van de klanken bevat.

 

Waar komen de teksten vandaan?

Volgens het islamitische dogma was Mohammed ongeletterd, hij kon niet lezen of schrijven. Daar wordt een belangrijk punt van gemaakt, omdat het inhoudt dat Mohammed de teksten van de soeras niet ergens anders vandaan kan hebben gehaald. De claim van ongeletterdheid wordt zo sterk gemaakt dat het als een verdediging klinkt. Het lijkt erop dat al vroeg in de geschiedenis van de islam beschuldigingen werden geuit dat de teksten niet origineel zijn. Met dit in het achterhoofd vallen een aantal details in het officiële verhaal op. Zo wordt verteld dat Gabriël in eerste instantie Mohammed de opdracht geeft om te lezen. Pas als Mohammed erkent dat hij niet kan lezen besluit Gabriël de teksten van de Qu’ran te dicteren. Maar wat had Mohammed moeten lezen? Het kan niet gaan om inscripties in de grot, daarvoor zijn de gedicteerde soeras te lang. Het moet gaan om een boek, of rollen waarop de teksten geschreven staan. Rollen verstopt in een grot, met teksten over het geloof, verwijzend naar de bijbel… dat klinkt een beetje als Qumran. Kan Mohammed gestuit zijn op een grot waarin rollen van nazaten van de Qumran beweging zijn verstopt?

 

En dan is er soera 16 vers 103: “En wij weten inderdaad dat zij zeggen dat het slechts een man is die hem (de profeet) onderwijst. De taal van hem die zij bedoelen is vreemd, terwijl dit duidelijke Arabische taal is”. Dit keer is er duidelijk sprake van verdediging en wel tegen de beschuldiging dat Mohammed geïnstrueerd zou zijn door een vreemdeling, die geen Arabisch spreekt. Wie zou deze vreemdeling kunnen zijn? Misschien zit er een aanwijzing in het verhaal dat ik in het stuk over het officiële dogma heb geschreven. Na zijn eerste openbaring vertelt Mohammed hierover aan zijn vrouw, die de hulp inroept van Waraqah ibn Nawfal, haar neef. Van deze man wordt aangegeven dat hij verstand van zaken heeft omdat hij een Nestoriaan is, en op andere plekken wordt hij een Ebioniet genoemd. Deze beide termen verwijzen naar christelijke stromingen die door de westerse, roomse, op-Paulus-gebaseerde christelijke kerk als ketterij werden gezien. En interessant genoeg wordt in teksten van christelijke schrijvers in de 7e en 8e eeuw naar volgelingen van Mohammed verwezen als ketters.

Het bekendste voorbeeld is Johannes Damascenus, die volgens de overlevering kritiek zou hebben geuit op de islam vanwege het feit dat de grote kerk van Damascus werd omgebouwd tot moskee. Wat in dit verband interessant is, is dat Johannes inderdaad schrijft over volgelingen van ene Mamed, die zichzelf Ishmaelieten noemen. Uiteraard heeft Johannes allerlei kritiek op deze mensen, maar misschien is nog wel het meest interessant dat hij ze aanmerkt als ketters, in een boek waarin hij allerlei vormen van ketterij beschrijft. En nu is het van belang om iets uit te leggen over hoe Johannes en ander kerkvaders tegen de wereld aankeken. Volgens hen waren er vier soorten mensen. Ten eerste de goede christenen, oftewel rooms/westers/Paulaans christenen, oftewel degenen die de boodschap van Jezus hadden gehoord en begrepen, en dus degenen die gered waren door Jezus’ offer en konden rekenen op een plekje in de hemel. Ten tweede waren er de Joden, oorspronkelijk het uitverkoren volk, maar helaas vreselijk de fout in gegaan door aan Pilatus te vragen om de kruisiging van Jezus, en dus verdoemd. Ten derde waren er de heidenen, onderverdeeld in twee groepen: degenen die het woord van Jezus nooit hadden gehoord en dus ook niet in hem konden geloven, een groep waarover Jezus zou komen oordelen als hij terugkwam op aarde, en degenen die het woord van Jezus hadden gehoord maar er niet in geloofden, en dus net als de Joden verdoemd waren. Maar de gevaarlijkste groep was de vierde: de ketters, oftewel mensen die op het eerste gezicht christenen leken, maar het niet echt waren, wolven in schaapskleren, nep-christenen. Die laatsten waren zo gevaarlijk omdat het soms heel lastig was om ze te onderscheiden van de eerste groep. En dus moesten de echte christenen gewaarschuwd worden voordat ze door een ketter afgeleid konden worden van het rechte pad, en dus besteden een aantal kerkvaders hele boeken aan ketterij om goede gelovigen te helpen de verschillende soorten ketters te herkennen. Als Johannes de Ishmaelieten beschrijft als ketters betekent dat dat hij ze zag als christenen, het verkeerde soort christenen, maar in ieder geval christenen. Door sommige islamitische geleerden wordt wel beweerd dat Johannes niet in staat was om het nieuwe geloof – de islam – te herkennen en dat hij het dus maar onder de ketterijen schaarde. Het mag zo zijn dat Johannes godsdiensten anders dan het christendom niet van elkaar kon onderscheiden, maar als hij één ding wel kon was het christenen onderscheiden van heidenen. Als hij de Ishmaelieten beschrijft als ketters moeten ze voor hem christenen zijn geweest.

Ook over het werk van Johannes is geen overeenstemming onder onderzoekers. Sommigen beweren dat de passages over de Ishmaelieten later door ijverige islamitische kopiisten zijn toegevoegd[1], vergelijkbaar met de toevoegingen over Jezus in het werk van Josephus. Anderen houden vol dat Johannes een perfect voorbeeld is van een niet-islamitische bron die het bestaan van Mohammed bevestigd. Maar als de passages echt zijn moeten we concluderen dat een christelijke monnik in het begin van de 8e eeuw, in dienst van de kalief van Damascus en dus in het hart van een wereld die op dat moment volledig islamitisch zou moeten zijn geweest:

1. niet weet dat islam de naam is van de nieuwe religie die al sinds 662 in Damascus, de stad waar de Omajjaden vandaan komen, de religie van de machthebbers, zijn werkgevers, is.

2. ongezouten kritiek kan leveren op de nieuwe religie en zijn aanhangers, en Mohammed behoorlijk belachelijk kan maken, zonder dat dat blijkbaar enige consequenties heeft. Daar waar vandaag de dag een cartoon van Mohammed al reden is voor een fatwa die alle moslims het recht geeft de maker te doden, blijft Johannes gewoon in dienst van de kalief en worden zijn teksten verspreid.

Maar zelfs als we aannemen dat de teksten over Ishmaelieten later aan het werk van Johannes zijn toegevoegd blijven we met het vreemde feit zitten dat Johannes als overtuigd christelijk monnik in dienst is van een volgens het islamitische dogma overtuigd islamitische kalief. De – geadopteerde – broer van Johannes wordt aangesteld als – christelijke – bisschop van Maiuma, dat in de huidige Gaza streek ligt en houdt die positie tot het eind van de 8e eeuw. Eigenlijk vinden we door het hele gebied dat volgens het islamitische dogma aan het eind van de 7e eeuw veroverd is door de islam, tot zeker in de 9e eeuw nog de bouw van christelijke kerken en kloosters.

[1] Ook van het werk van Johannes hebben we niet het origineel, maar alleen latere kopieën.

De syrisch-aramese christelijke kerk

Met al die links naar het christendom wordt het tijd eens wat beter te kijken naar hoe de christelijke wereld er uit zag rond de tijd van Mohammed. En om die wereld te begrijpen moeten we nog wat verder terug, ongeveer naar het moment waarop ik mijn verhaal over het christendom ben gestopt: bij het concilie van Nicea. Ik gaf in dat verhaal aan dat tijdens dat concilie keizer Constantijn feitelijk de macht over de christelijke kerk naar zich toe trok. Heel kort gaf ik daarbij aan dat er gemeenschappen waren die buiten het romeinse rijk hun link met hun joodse afkomst behielden. Onder die gemeenschappen noemde ik ook de Ebionieten, die we net zijn tegengekomen als gemeenschap waartoe Waraqah ibn Nawfal zou kunnen hebben behoord. Deze Ebionieten krijgen hun naam van het hebreeuwse woord ebionim, oftewel ‘armen’: een aanduiding die in de Bergrede van Jezus voorkomt. In het verhaal over Jezus gaf ik al aan dat dit voor de Essenen een soort geuzennaam was waarmee ze zichzelf aanduiden, omdat het gebruikelijk was om bij toetreding tot een Esseense gemeenschap alle bezittingen af te staan. Op die manier waren alle leden gelijk. De Ebionieten zijn dus waarschijnlijk Essenen en verwant aan de beweging van Jakobus en Jezus, die blijkbaar aan de joods-romeinse oorlogen zijn ontsnapt richting het oosten. Hun geloof, dat je zou kunnen aanduiden als een joods christendom verspreid zich naar het oosten waar het door het Perzische rijk wordt verwelkomd. Deze vorm van christendom verschilt duidelijk van het roomse/Paulaanse christendom. Paulus heeft – zoals ik al heb beschreven – het verhaal behoorlijk aangepast zodat het beter viel bij de Grieken en Romeinen. Één van de belangrijkste wijzigingen is het ‘vergoddelijken’ van Jezus. Voor de Romeinen was het eigenlijk heel simpel: Jezus kon wonderen verrichten, dus had hij bovennatuurlijke gaven, dus was hij geen gewoon mens maar op z’n minst een halfgod. Omdat halfgoden binnen de joodse afkomst van het christendom niet bestaan moest Jezus dus een god zijn. Het lijkt erop dat Paulus daar geen enkel bezwaar tegen had, mogelijk omdat het hem wel goed uitkwam dat hij nu een god vertegenwoordigde. Maar een eeuw of twee later kwamen daar grote problemen van. Het oude testament, dat onderdeel vormt van de christelijke bijbel, vermeldt heel duidelijk dat er maar één god is. Maar als Jezus een god is, dan zijn er dus twee… Of Jezus moet zelf god zijn, maar hoe kan het dan dat Jezus met god praat en dat hij tot hem bidt en aan het kruis uitroept “mijn god, mijn god, waarom hebt gij mij verlaten”? Praat hij dan tegen zichzelf? Dit probleem werd een ongelofelijk heet hangijzer in de jonge christelijke kerk, niet in de laatste plaats omdat de oosterse – dus niet-Paulaanse – christenen een hele simpele oplossing hadden: Jezus was geen god. Maar inmiddels had de roomse/Paulaanse kerk zich zo opgehangen aan het idee dat Jezus god was dat er geen weg terug was. En na heel lang nadenken kwam op het concilie van Nicea de oplossing: de drie-eenheid.

De drie-eenheid is een zo onlogisch begrip dat het ook vandaag de dag nog moeilijk uit te leggen is. Er is één god die bestaat uit drie personen: de vader, de zoon en de heilige geest. Dit zijn verschillende, los van elkaar bestaande wezens, maar tegelijk zijn ze allemaal god en onlosmakelijk aan elkaar verbonden, zelfs één wezen. Het kan haast niet anders dan dat zo’n vreemde onlogische constructie allerlei vragen oproept. Toen Jezus tot god bad, wist hij toen wat god dacht? Als hij dat wist, waarom bad hij dan? Als hij het niet wist, hoe kan hij dan hetzelfde wezen zijn als god? En wanneer wist hij dan wel wat god dacht en wilde?

 

Niet alleen verenigde het concilie van Nicea de roomse kerk waarbinnen de drie-eenheid nog vele eeuwen voor problemen en onbegrip zorgde, maar het creëerde ook een definitieve verwijdering van de oosterse kerk, die op dat moment met name vertegenwoordigd werd door syrische kerkvaders. Vanaf dat moment kunnen we dan ook spreken van een roomse kerk die de drie-eenheid aanhangt en Jezus ziet als god, en een syrische kerk die de drie-eenheid afwijst en Jezus ziet als mens. Omdat de taal van de syrische kerk het Aramees is, een voorloper van het Arabisch en je zou kunnen zeggen een volkse versie van het Hebreeuws[1], wordt meestal over de syrisch-aramese kerk gesproken. Volgens de syrisch-aramese kerk was Jezus een mens, een bijzonder mens, een profeet, de laatste in de rij profeten, de gezalfde, de geprezene. Daarmee was het voor de roomse kerk een vorm van ketterij en wel één van de ergste soorten omdat de goddelijkheid van Jezus werd ontkend.

 

In het Perzische rijk vond de syrisch-aramese kerk een rijke voedingsbodem en alle ruimte om zich uit te breiden. Ik gaf in het verhaal over de christelijke bijbel al aan dat het christendom doordrong tot in India, maar daarbij ging het dus om het syrisch-aramees christendom en niet om het roomse. De officiële godsdienst in Perzië was het zoroastrisme, vernoemd naar de profeet Zoroaster (of Zarathustra) die rond de 10e eeuw voor Christus geleefd zou moeten hebben. In het zoroastrisme gaat het om de strijd tussen goed en kwaad, licht en donker, waartussen de mens continu moet kiezen (dualisme). Ook waren er al invloeden van het Boeddhisme waarin de keuze voor de juiste weg en het aanvaarden van het lijden in de wereld belangrijke aspecten zijn. Deze zaken sloten goed aan bij de leer van Jezus en dus ontstonden er ook allerlei mengvormen.


[1] Jezus en zijn discipelen spraken waarschijnlijk Aramees met elkaar en zeker tegen de bevolking van Judea. Het Hebreeuws was de officiële taal die door de adel en geestelijken werd gesproken.

 

De waarschijnlijk meest succesvolle was het Manicheïsme, dat rond 250 AD werd gesticht door Mani, die zichzelf zag als de opvolger van Jezus en het dualisme combineerde met aspecten uit het syrisch-aramees christendom. Interessant is in dit verband dat aanhangers van Mani vegetariërs waren net als Jakobus, de broer van Jezus. Het Manicheïsme was een tijd lang een geduchte concurrent voor het rooms christendom, en kerkvader Augustinus was een aanhanger tot hij zich bekeerde tot het roomse christendom en een fanatiek tegenstander werd van het Manicheïsme.

 

De strijd tussen de roomse en de syrisch-aramese kerk ging na het concilie van Nicea verder, ook al waren er meerdere pogingen om een soort tussenoplossing te bedenken. Zo werd bijvoorbeeld voorgesteld dat Jezus geadopteerd was door god en op dat moment een beetje goddelijk was geworden. Maar in tussenoplossingen waren de beide kampen niet geïnteresseerd en er werd, in ieder geval in de beschrijvingen van ketterij, aan roomse kant behoorlijk uitgehaald naar iedereen die zich ook maar een beetje aan de syrisch-aramese kant leek te scharen. Omdat de romeinse keizer zich verbonden had aan de roomse kerk en de syrisch-aramese kerk werd omarmd door de Perzen, kon het niet anders dan dat dit conflict een rol ging spelen in de gespannen verhoudingen tussen de twee grote wereldrijken. De Romeinen en de Perzen hadden het al een paar keer met elkaar aan de stok gehad, maar het economisch belang van de zijde-route waar beide rijken van profiteerden had ervoor gezorgd dat de conflicten niet uit de hand liepen. Nu er een religieuze component bij kwam, liepen de zaken al snel uit de hand. Maar zoals bij zovele conflicten draaide het uiteindelijk om economische belangen, oftewel de centen.

 

De economie van het midden-oosten in de romeinse tijd

In het verhaal over de christelijke bijbel gaf ik al aan dat Judea van groot belang was voor de Romeinen omdat daar de zijde-route eindigde bij de havens aan de Middellandse zee. In de regio Egypte, Israël en Libanon eindigden rond het jaar 0 maar liefst drie handelsroutes die voor de Romeinen van belang waren. Naast de zijde-route waren er ook nog de specerijen-route en de wierook-route. De specerijen-route liep vanaf Indonesië en India over zee om de zuidelijke punt van het Arabisch schiereiland de Rode Zee over tot aan het huidige Suez. Daar werden de ladingen uitgeladen en over land vervoerd naar de haven van Alexandrië. De wierook-route begon in Yemen, waar de bomen groeiden die wierook en mirre produceerden. Vanuit Yemen volgden de karavanen de westkust van het Arabisch schiereiland om de geurige rookwaar naar het Romeinse Rijk te brengen, waar er grote vraag naar was, vooral om de stank van de crematies in de groeiende steden te verdrijven. Maar de karavanen waren een gewild doelwit voor de nomadenstammen in Arabië en er ontstonden kleine maar machtige koninkrijken die de handelsroutes domineerden. Dat is de reden dat keizer Hadrianus in 132 na het neerslaan van de Bar Kochba opstand met zijn legers doorstootte tot halverwege Yemen. De kuststrook bleek echter voor het romeinse leger lastig vast te houden vanwege de lange aanvoerroutes. Toen er ook steeds meer piraterij op de Rode Zee ontstond verlegden de Romeinen hun handelsroutes. Ze bouwden havens aan de westkust van de Rode Zee, in Egypte, vanwaar ze de specerijen en wierook over land vervoerden naar de Nijl waar de ladingen weer in boten werden geladen en naar Alexandrië vervoerd.

In de derde eeuw veranderde de situatie van en voor het romeinse rijk ingrijpend. Je zou kunnen zeggen dat de Romeinen het slachtoffer werden van hun eigen strategie. Ze hadden hun rijk opgebouwd door met militaire overmacht snel de belangrijke steden in een gebied te overmeesteren. Vervolgens werd aan de bevolking duidelijk gemaakt dat de Romeinen veel te bieden hadden aan technologie, infrastructuur en handelsmogelijkheden. De lokale machthebbers werd een deel van de winst beloofd die die handel zou opleveren en de jonge mannen werd een toekomst beloofd als huurlingen in het romeinse leger. Tegenstand werd snel en hardhandig de kop ingedrukt. Als de rust was weergekeerd hoefden de Romeinen alleen maar een belastinginner en een klein garnizoen achter te laten en konden ze met een aangevulde troepenmacht op weg naar het volgende te veroveren gebied. Maar toen ze stuitten op stammen die niets zagen in de romeinse manier van leven, ontstonden er grenzen die bewaakt moesten worden. Dat kostte mankracht en dus geld. Toen in de derde eeuw oogsten mislukten door een klimaatverandering, kwam het romeinse rijk in een economische crisis terecht.

En toen keizer Severus Alexander in 235 AD bij een conflict met de Germanen besloot de vrede af te kopen zodat hij zich kon focussen op de grensconflicten met de Perzen aan de andere kant van het rijk, hadden veel van zijn soldaten het idee dat hun soldij naar de vijand ging. Daarop besloten ze de keizer te vermoorden en volgden 50 jaar van politieke onrust met maar liefst 26 opeenvolgende keizers. De onrust die dit binnen het leger veroorzaakte zorgde ervoor dat de grenzen minder goed bewaakt werden. Maar bovendien sloten veel van de huurlingen zich weer aan bij hun eigen stammen, waarbij ze hun kennis over de organisatie en strategie van het romeinse leger meenamen. De invallen en rooftochten van de Goten, Allemannen en Vandalen namen toe en al snel wisten ze de Achilleshiel van het romeinse rijk te vinden: de handelsroutes. De Romeinen hadden binnen hun rijk goede wegen aangelegd en ook de verbindingen over water verbeterd. Daarmee was het mogelijk om goederen gemakkelijk en snel te vervoeren en de handel was enorm opgebloeid. Maar al die goederen waren een makkelijke prooi voor de barbaren, zoals alle niet-romeinse stammen werden genoemd. En door het gevaar dat hierdoor ontstond stortte de handel binnen het romeinse rijk vrijwel volledig in. Met name de steden waren afhankelijk van de handel van voedsel vanaf het platteland naar de stad, en van allerlei producten die door ambachtslieden in de steden werden gemaakt naar het platteland en naar andere steden. Met het instorten van de handel ontvolkten de steden. Rome ging van ongeveer 450000 inwoners in de eerste eeuw naar slechts 20000 in de 6e eeuw. Eigenlijk was er geen sprake meer van een stad Rome, maar van verspreide plukjes bevolking met daartussen grote lege gebieden met leegstaande en steeds verder aftakelende gebouwen.

In 293 maakt keizer Diocletianus officieel een einde aan de romeinse crisis door het rijk administratief op te delen in vier stukken. In 271 was het al even verdeeld geweest in het Gallische, het Palmyreense en het centraal Romeinse rijk. Nu er weer sprake was van één rijk realiseerde Diocletianus zich dat om het rijk goed te kunnen besturen de overheid dichter op de probleemgebieden moest zitten. In 395 werd na de dood van keizer Theodosius het rijk ook op het hoogste niveau verdeeld onder zijn twee zonen, in een west-romeins rijk en een oost-romeins rijk. Al snel ging het bergafwaarts met het westelijk deel en hoewel de oost-romeinse keizers Justinianus en Constantijn nog wel pogingen hebben gedaan het te heroveren, was in 410 definitief een einde gekomen aan het west-romeinse rijk toen de Visigoten Rome binnenvielen en plunderden.

De wierook-handel was al sterk verminderd door problemen in de aanvoer – Yemen werd steeds droger waardoor er minder bomen konden groeien – maar vooral in de vraag: in het christendom werden overledenen niet meer gecremeerd maar begraven. Met het instorten van de handel in het west-romeinse rijk viel ook de specerijen-route stil. Omdat het oost-romeinse rijk het wel prima deed, bleef de zijde-route wel bestaan, maar deze eindigde niet meer in Judea maar werd verlegd naar het noorden, een veel directere route naar Constantinopel. Controle en tolheffing op deze route werd een strijdpunt tussen het oost-romeinse/Byzantijnse rijk en het perzische, maar het hield de grootmachten ook in balans.

Zoals eerder aangegeven liep de zaak pas uit de hand toen religie in het spel kwam. Met de ondergang van het west-romeinse rijk leek het erop dat het syrisch-aramese christendom aan de winnende hand was. In ieder geval zaten de oost-romeinse of byzantijnse keizers aardig op de wip. Enerzijds zaten ze met de erfenis van de romeinen en dus het west-romeins christendom dat op het concilie van Nicea de drie-eenheid of triniteitsleer had vastgesteld. Anderzijds was er de syrisch-aramese kerk die die leer absoluut afwees. Er volgen nog een aantal concilies en waar we in eerste instantie een verdere verharding zien in het oorspronkelijk west-romeinse standpunt, volgen na de val van Rome duidelijk pogingen tot verzoening met de syrisch-aramese visie. Maar het kwaad is al geschied. De syrisch-aramese kerk heeft de romeinse, en dus ook de byzantijnse, definitief de rug toegekeerd.

 

Keizer Heraklius

In het beging van de zevende eeuw zien we dan ook een perzisch rijk dat zich uitstrekt van het huidige Syrië tot aan de grenzen van China, waarvan officieel de staatsgodsdienst nog steeds het zoroastrisme is maar waar het syrisch-aramese christendom meer aanhangers heeft en op dat moment waarschijnlijk de grootste christelijke stroming ter wereld is. Ten westen ligt het byzantijnse rijk dat Griekenland en de Balkan omvat, de kuststrook van Libanon, Israël, Egypte en verder langs Noord-Afrika tot aan Marokko, en waar het byzantijns christendom tot grote bloei is gekomen. Keizer Justinianus heeft in 536 de grootste kerk ter wereld laten bouwen in Constantinopel: de Hagia Sophia. Hoewel er meerdere pogingen zijn gedaan door byzantijnse keizers om het west-romeinse rijk te heroveren op de barbaren, heeft men dat nu wel opgegeven. De west-romeinse christelijke kerk is echter verre van verdwenen. De eerste pausen na de val van Rome zetelen in Noord-Afrika, Frankrijk en Zuid-Italië, maar vanaf 530 is Rome weer gewoon de zetel van de paus, al is die dan van Ostrogotische afkomst. Aan het eind van de 6e eeuw vinden we zelfs een paar van de meest bekende pausen ooit: Benedictus en Gregorius, en overal in (west-)Europa trekken missionarissen er op uit om de blijde boodschap te brengen aan de barbaren, ze te bekeren en te dopen, en kerken, abdijen en kloosters te stichten. De paus heeft zichzelf inmiddels uitgeroepen tot belangrijkste onder de kerkvaders (primus inter pares) en vormt een macht waarmee de keizers van Byzantium rekening moeten houden.

In 610 komt keizer Heraklius aan de macht in Byzantium, in een periode waarin de Perzen bezig zijn met een opmars. Heraklius’ eerste taak is dan ook de verdediging organiseren. Dat valt niet mee omdat zijn voorganger een behoorlijke puinhoop achterlaat. Het leger is in zeer slechte staat, soldij is niet betaald, materiaal deugt niet, wapens moeten aangevuld en vernieuwd en het moraal is erg laag. Maar er zijn ook verbondjes gesloten met allerlei lokale machthebbers langs de zijde-route in het perzische deel, en zelfs met de troonopvolger van het Perzische Rijk: Khosrau II. Deze Khosrau II ziet in de onrust die altijd op een machtswisseling volgt zijn kans en valt aan. Hoewel hij zijn uiterste best doet, moet Heraklius stad na stad en gebied na gebied opgeven, totdat de Perzen aan de poorten van Constantinopel staan. Heraklius denkt erover de stad op te geven en van Carthago in Noord-Afrika zijn hoofdstad te maken, maar de bisschop weet hem ervan te overtuigen Constantinopel nog een laatste kans te geven.

Op 5 april 622 AD verlaat Heraklius Constantinopel voor een laatste tegenaanval tegen de Perzen. Hij heeft weinig keuze, want Khosrau II heeft inmiddels Israël, Egypte, Syrië, Libanon en een belangrijk deel van Turkije in bezit. Om zijn mannen te inspireren maakt Heraklius er een heilige – christelijke – veldtocht van, door te vertellen dat Khosrau II in 614 toen hij Jeruzalem innam, het hout van het heilige kruis waaraan Jezus was gestorven, had gestolen. Dat kruis zou in 327 door de moeder van keizer Constantijn gevonden zijn in Jeruzalem en het hout was als relikwie bewaard in de Heilige Grafkerk. Blijkbaar was dit de inspiratie die de Byzantijnen nodig hadden, of de investeringen die Heraklius had gedaan in de wederopbouw van het leger hadden eindelijk het gewenste effect. Hoe dan ook, dit keer wonnen de Byzantijnen en veroverden belangrijke delen van Turkije en de Kaukasus terug. Nu de kansen leken te keren en het geluk eindelijk aan de kant van Heraklius was, verloor de keizer geen moment en hij stootte met zijn troepen door naar Armenië, Azerbeidzjan en Mesopotamië. Uiteindelijk lukt het de byzantijnen in 627 om door te dringen naar het hart van het perzische rijk en met een paar briljante strategische zetten de perzen de genadeslag toe te brengen[1]. En in 629 brengt Heraklius met groot ceremonieel het heilige kruishout terug naar Jeruzalem.

[1] Volgens een Byzantijnse geschiedsschrijver uit het begin van de 9e eeuw besluit de aanvoerder van het perzische leger Heraklius persoonlijk uit te dagen voor een tweegevecht, dat door Heraklius wordt gewonnen met één enkele slag.

Nu heb ik het over ‘de perzen’ en ‘de byzantijnen’, maar het is goed om op te merken dat de legers van beide kanten voornamelijk bestonden uit huurlingen, veelal stammen die in de veroverde of te veroveren gebieden woonden. Zo weten we dat aan de kant van de byzantijnen de ghassaniden een belangrijke rol hadden al ver voordat Heraklius aan de macht kwam en dat uiteindelijk de goktürken meehielpen om de perzische legers te verslaan. Het veroveren van een gebied kwam in sommige gevallen op niet veel meer neer dan bepalen dat de belastinggelden nu ergens anders naar toe gingen. En daar kwam soms geen leger aan te pas.

Schrijvers van biografieën van Heraklius hebben grote moeite om de manier waarop Heraklius met soms briljante strategie, doorzettingsvermogen en de gave om zijn mannen te inspireren de bijna verloren strijd tegen de Perzen weet om te zetten in een volledige overwinning, te rijmen met wat er daarna gebeurt. Volgens het officiële – islamitische – verhaal wordt Byzantium – en dus Heraklius – tussen 629 en 641 volledig afgetroefd door – met respect – een stel arabieren zonder oorlogservaring. Heraklius verliest niet alleen alle gebieden die hij op de perzen heeft veroverd, maar ook de hele noordelijke kust van Afrika en delen van Turkije, waarmee hij vrijwel in dezelfde situatie eindigt als toen hij zijn zegetocht tegen de Perzen begon. In 674 zijn het de Arabieren die voor de poorten van Constantinopel staan. Verklaringen gaan er meestal van uit dat het byzantijnse rijk was uitgeput door de vele veldslagen tegen de perzen, dat de staatskas leeg was, dat de handel stil was komen te liggen, dat de gebieden die veroverd waren zich door de lange tijd onder perzisch bewind niet meer byzantijns voelden en makkelijk overliepen naar de kant van de moslims, en dat Heraklius simpelweg het vechten moe was en er geen zin meer in had.

Toch blijft het onlogisch klinken dat de man die zo duidelijk als de ultieme doorzetter naar voren komt in de beschrijvingen van de veldslagen tegen de perzen, die grote volken als de ghassaniden en de goktürken aan zijn kant weet te krijgen en te houden, en die zich zo overduidelijk naar zijn onderdanen profileert als de beschermer van het christendom, die vuurtempels – de tempels van het zoroastrisme – laat afbreken in de veroverde gebieden, dat diezelfde man zou toestaan dat het Heilige Land en de stad Jeruzalem in handen vallen van niet-christenen, dat die niet tot zijn laatste adem zou vechten tegen de islam, en dat hij niet tenminste een paar veldslagen met één van zijn briljante strategieën zou weten te winnen. De verslagen van de veldslagen tussen de byzantijnen en de moslims volgen allemaal hetzelfde patroon: de moslims staan tegenover een overmacht aan byzantijnen, aanvankelijk lijken de byzantijnen te winnen, maar dan maken de moslims handig gebruik van het terrein om een gevoelige klap uit te delen, de byzantijnen raken daardoor in verwarring, sommige vluchten, anderen verbreken de formaties, en zo kunnen de moslims nog grotere klappen uitdelen totdat alle byzantijnen die nog over zijn op de vlucht slaan. Zo’n tactiek zou misschien één keer kunnen werken tegen een goed getraind leger als de byzantijnen, hoewel ook dat al twijfelachtig is gezien de eenvoud, maar het is ondenkbaar dat de byzantijnen daar keer op keer in blijven trappen.

Omdat ik eerder heb laten zien dat het officiële verhaal over de veroveringen door het moslim-leger niet passen bij de verhalen van en over Johannes van Damascus en zijn geadopteerde broer, durf ik hier wel een wat radicale uitspraak te doen. Het is logisch dat het verhaal over hoe Heraklius overwonnen wordt door de moslims totaal niet past bij de man die we leren kennen uit de verhalen over zijn veldslag tegen de perzen. Heraklius heeft namelijk helemaal nooit terrein verloren aan de moslims… hij heeft terrein weggegeven aan zijn bondgenoten, christelijke arabieren.

In meerdere verslagen wordt duidelijk aangegeven dat de band tussen de ghassaniden en de byzantijnen een heel bijzondere was, en al ver voor Heraklius. Zo wordt Al-Harith ibn Jabalah in 529 door keizer Justinianus benoemd tot ‘patriciër en pylarch van de saracenen’, effectief de leider van alle arabische stammen die trouw verplicht waren aan de byzantijnen. Even wat uitleg over die titel: patriciër houdt in dat Al-Harith dezelfde rechten kreeg als een romeins staatsburger, pylarch is een vorstelijke titel vergelijkbaar met sjeik. Waar de naam saracenen vandaan komt is onduidelijk, er zou een verband kunnen zijn met het semitische woord srq dat stelen of roven betekent. Latere christelijke schrijvers – waaronder Johannes van Damascus – leggen de naam uit als Sarah-kenoi: ‘verdreven door Sarah’ of ‘niet van Sarah’, waarmee de moslims zouden willen aangeven dat ze afstammen van Hagar, de slavin van Abraham, en diens zoon Ishmaël, en niet van Sarah en diens zoon Isaac. Deze theorie is erg onwaarschijnlijk omdat het duidelijk is dat de grieken en romeinen de naam sarakenoi hebben bedacht en niet de saracenen zelf. Ptolemeus is één van de eersten die de naam gebruikt voor een stam die in het noorden van het arabisch schiereiland woont, ten zuid-oosten van Israël rond de eerste eeuw AD. Dat is (toevallig?) ook de regio waar de ebionieten, waarschijnlijk de overblijfselen van de esseense beweging rond Jezus en Jakobus, zich rond diezelfde tijd bevinden. Vanaf ongeveer de vierde eeuw wordt de naam gebruikt voor alle soldaten van arabische afkomst die vechten aan de kant van de romeinen. In 762 legt de grootvader van Karel de Grote contact met de saracenen en in 846 wordt de oude Sint Pietersbasiliek in Rome geplunderd door saracenen. Tijdens de eerste kruistochten worden gelovigen opgeroepen het heilige land te bevrijden van de saracenen. Nergens worden de arabieren aangeduid als moslims…

De opkomst van de ‘islam’

Terug naar Heraklius die in 622 met zijn rug tegen de muur staat. Volgens de legende weet hij zijn mannen te inspireren met het verhaal dat Koshrau II het hout van het heilige kruis heeft gestolen. Nu wil ik best aannemen dat veel van de soldaten hier best door aangezet zijn om nog een keer ten strijde te trekken, maar het lijkt me realistisch om aan te nemen dat de aanvoerders van de ghassaniden en goktürken, en de andere stammen die uiteindelijk meevechten met de byzantijnen, wel iets tastbaarders aan de inzet van hun troepen wilden overhouden. Maar wat had Heraklius te bieden? De schatkist was vrijwel leeg en wat er nog in zat had Heraklius voor zijn eigen troepen nodig. Het enige dat hij realistisch gezien te bieden had was de vrijheid van de stammen in de te veroveren gebieden. Voor Heraklius was het een relatief eenvoudige afweging: hij gaf het bestuur uit handen van gebieden die hij toch al niet meer in handen had. En ook al kon hij ze weer veroveren, dan was de moeite en het geld die het hem zou kosten om ze te verdedigen niet in verhouding tot de opbrengst. Het enige dat voor Heraklius interessant was, was dat de toegang tot China en India open bleef voor de byzantijnse handel. En datzelfde gold voor de havens aan de Middelandse zee. Eerder gaf ik aan dat het feit dat een (haven)stad in romeinse/byzantijnse handen was niet veel meer inhield dan dat er een romeins belastinginner in de stad aanwezig was en soms een klein garnizoen. Maar met alle onrust in de tijd van Heraklius zou hij in iedere stad versterkingen moeten bouwen en een behoorlijke legermacht moeten stationeren om de stad veilig te houden. Dat kostte veel meer dan hij er aan belastingen uithaalde. Dus deze gebieden overdragen aan andere machthebbers was helemaal geen probleem, zolang hij maar goede deals kon sluiten met die machthebbers. En voor de lokale stammen was onafhankelijkheid, zelfbeschikkingsrecht, na eeuwen van oorlog door machthebbers ergens ver weg, wel iets om voor te vechten. En dus werd het jaar 622 voor de arabieren het jaar van het begin van hun onafhankelijkheid.

Een duidelijke aanwijzing voor deze strategie van Heraklius vinden we in het jaar 638 – 9 jaar nadat Heraklius het hout van het heilige kruis terug heeft gebracht naar Jeruzalem – als de keizer samen met patriarch Sergius I, hoofd van de byzantijnse christelijke kerk, het monothelitisme[1] bedenkt. Daarbij wordt opgemerkt dat Heraklius al vanaf 622 – daar hebben we dat jaartal weer – in gesprek is met de bisschop van Armenië over mogelijkheden om de drie-eenheid te combineren met het mens-zijn van Jezus. Er vinden diverse gesprekken plaats met hoge functionarissen in de diverse christelijke groeperingen in Cyprus, Syrië, Egypte, Palestina en natuurlijk Rome. Het is duidelijk dat Heraklius probeert de christelijke kerken op één lijn te krijgen, wat uitgelegd zou kunnen worden als een poging om de oostelijke kerken te steunen in een regio die veroverd wordt door de islam. Maar wat er na 638 gebeurt past niet in die theorie. In Rome overlijdt de oude paus die zijn zegen heeft gegeven aan de Ekthesis, het officiële document waarin het monothelitisme wordt beschreven. Zijn opvolger is strenger in de leer en verwerpt de Ekthesis. Nu zou je verwachten dat Heraklius de kant van de paus kiest of in ieder geval met hem gaat onderhandelen. Tenslotte hebben de byzantijnse keizers al eeuwenlang de hoop dat het west- en het oostromeinse rijk weer verenigd kunnen worden.

[1] Het monothelitisme probeert een brug te slaan tussen het concept van Jezus als god en het idee van een menselijke Jezus, door te stellen dat Jezus twee ‘naturen’ in zich verenigt – een menselijke en een goddelijke – maar dat hij maar één wil had die de twee naturen verbindt.

Maar Heraklius kiest de kant van de oosterse bisschoppen en weigert de paus te erkennen, een stevige belediging voor de nieuwe paus. Het conflict loopt zo hoog op dat een opvolger van Heraklius in 749 al zijn onderdanen verbiedt om nog over de Ekthesis of het monothelitisme te praten. Maar voor Heraklius is dit document blijkbaar zo belangrijk dat hij een breuk met Rome riskeert en de tekst laat plaatsen in de koepel van de Hagia Sophia, de heiligste plek in Constantinopel. Zijn steun aan de bisschoppen in het oosten kan alleen maar verklaard worden als Heraklius grote belangen had in het oosten en de christelijke kerk daar wat in de melk te brokkelen. Deze beide aspecten zijn niet te verenigen met het dogma dat in 638 de opmars van de moslims in volle gang was en ze grote delen van het byzantijnse rijk veroverden. Syrië, Palestina, Armenië en Egypte waren op dat moment nog overtuigd christelijk, niet rooms, maar wel christelijk.

Toch stuit de Ekthesis ook in het oosten op verzet, maar dan verder naar het oosten. Zoals eerder gemeld heeft het christendom zich vanaf de verwoesting van de tempel in Jeruzalem verspreid naar het oosten. En in ieder geval vanaf het concilie van Nicea zien we dat de zienswijzen die worden veroordeeld als ketterij de wijk nemen of verdreven worden naar het oosten. En ook met de byzantijns-perzische oorlogen worden christelijke groeperingen in golven oostwaarts gedreven. We mogen er van uit gaan dat ieder nieuwe golf oostwaarts de vorige verder naar het oosten duwt. Zo zijn de gemeenschappen die we het verst naar het oosten vinden degenen die zich het eerst hebben afgekeerd van het paulaans-roomse christendom. Rond de 7e eeuw zijn dit de gemeenschappen rond Tashkent, Samarkand, Bukhara, Merv en Nishapur.

Van hieruit verspreid het christendom zich in de 7e en 8e eeuw verder naar het oosten en komen we christenen tegen in de geschriften van de Tang dynastie in China. De Nestoriaanse stele die in 781 AD beschreven werd in Chang’an beschrijft hoe in 635 het christendom door een perzische monnik genaamd Alopen naar China werd gebracht. De naam nestoriaans refereert aan het nestorianisme, vernoemd naar Nestorius wiens leer in 431 AD op het concilie van Efeze werd veroordeeld, omdat hij weigerde Maria als moeder van god te zien. Volgens hem was Jezus als mens geboren en was het goddelijke pas later, via de heilige geest die als duif op Jezus neerdaalde, in hem terecht gekomen. Toch geven diverse historici aan dat de gemeenschappen in China en het huidige Turkmenistan niet echt nestoriaans waren. Ze werden wel zo genoemd, maar waren het niet met alle ideeën van Nestorius eens. Dat zou kunnen betekenen dat hun oorsprong nog vroeger lag dan de afscheiding van de nestorianen. En dat zou kunnen betekenen dat ze twijfelden aan de goddelijkheid van Jezus of die zelfs helemaal verwierpen.

 

Hoe het ook zit, rond 685 AD begint ene Abd al-Malik met een opmars. Volgens het officiële islamitische verhaal komt Abd al-Malik natuurlijk uit Medina, net als Mohammed, en maakt hij bij zijn veldtocht een vreemde omweg vanwege onrust in het arabische rijk. Maar als je de plaatsen die hij verovert bekijkt ontstaat een duidelijke lijn vanuit ergens in de buurt van Turkmenistan[1] richting het westen. En die lijn eindigt in Jeruzalem, de heilige stad van de joden en christenen.

[1] De volledige naam van Abd al-Malik is Abd al-Malik ibn Marwan, wat volgens de islamitische leer inhoudt dat hij de zoon is van Marwan. Over deze Marwan, die natuurlijk ook kalief moet zijn geweest, is verder niets te vinden. Dat wordt verklaard door te stellen dat hij maar één jaar kalief is geweest. Een andere – en misschien logischere – verklaring is dat Marwan verwijst naar Merv, waarvan bekend is dat het een belangrijk christelijk centrum was. In 893 AD wordt Merw genoemd als hoofdstad van een christelijke provincie, door Eliya van Damascus.

En wat doet Abd al-Malik daar? Hij laat de rotskoepel bouwen, een heiligdom – duidelijk geen moskee, maar in de stijl van de byzantijnse kerken – op de heiligste plek in de stad. En aan de binnenkant van de koepel van het heiligdom laat hij zijn geloofsbelijdenis aanbrengen. En die luidt:

 

In de naam van de liefhebbende en geliefde god. Er is geen god behalve god alleen, hij heeft geen onderdelen, aan hem behoort de heerschappij en hem behoort de lof, hij geeft leven en laat sterven, hij is almachtig. Geloofd zij de knecht van god en zijn afgezant. God en zijn engelen spreken de zegen over de profeet. Gij die gelooft, spreek zegen en heil over hem. God zegene hem, heil over hem en gods liefde. Aanhangers van de schrift, vergis u niet in uw oordeel en zeg over god alleen het juiste. Want Jezus Christus, zoon van Maria, is de gezant van god en zijn woord, dat hij Maria ingegeven heeft en zijn geest. Dus geloof in god en zijn gezant en zeg niet drie, stop daarmee, dat is beter voor jullie. Want god is één enkele – geprezen zij hij – hoe zou hij een kind moeten hebben, hem behoort tenslotte alles wat in de hemel en op de aarde is. En god alleen volstaat als hulp.

Christus zal het niet minachten de knecht van god te zijn, noch de engelen die god bijstaan. Wie het echter minacht hem te dienen, en zich hooghartig gedraagt, die zal hij ooit allen voor zijn gerecht dagen.

 

Heer god, stuur uw gezant en knecht Jezus, zoon van Maria, woord van de waarheid, waarover gij elkaar bestrijdt. God past het niet een kind te adopteren, geprezen zij hij. Als hij iets besluit dan hoeft hij maar te zeggen “besta” en het zal bestaan. God is mijn heer en uw heer, dus dient hem, dat is het rechte pad.

 

God heeft vermaand dat er geen god is buiten hem, en de engelen en de schriftgeleerden bekrachtigen het naar waarheid: er is geen god buiten hem, de machtige en wijze.

 

Als het juiste geldt bij god de overeenstemming met de schrift, want degenen aan wie de schrift gegeven werd zijn pas in tegenspraak daarmee gekomen doordat ze met elkaar in discussie gingen. Wie echter de in de schrift opgetekende woorden van god verloochent, die zal god snel tot verantwoording roepen.”

 

 

Bovenstaande is niet de officiële vertaling van de inscriptie van Abd al-Malik, maar ook hier gebruik ik liever het werk van Luxenburg en zijn collega’s. Die geven aan dat in de officiële vertaling een fout is gemaakt, en wel een fout met verstrekkende gevolgen. Een aantal woorden in de tekst van Abd al-Malik worden gezien als namen, terwijl het volgens Luxenburg en collega’s gaat om religieuze aanduidingen. Zo is Allah niet de naam van god, maar betekent ‘de hoogste god’ en is afgeleid van het syrische al-Ilah, dat weer is afgeleid van het aramese Eli, dat Jezus aan het kruis gebruikt als aanduiding van zijn god Yahweh[1]. En MHMD – ook Abd al-Malik gebruikt het Kufisch schrift met alleen medeklinkers – is niet de naam Mohammed, maar staat voor ‘de geprezene’ of ‘de gezalfde’ waarmee Abd al-Malik, als christen, Jezus bedoelt. En tenslotte is ook het woord islam niet de naam van een nieuwe godsdienst, maar betekent het ‘overeenstemming’ (met de schrift). En met die schrift verwijst Abd al-Malik naar het oude en nieuwe testament, maar dan in de syrische vorm, dus de Peshitta.

Op deze manier gelezen/vertaald is het overduidelijk wat de bedoeling van Abd al-Malik is: een antwoord op de Ekthesis die door Heraklius in de koepel van de Hagia Sophia was geplaatst. Een antwoord op de heiligste plek voor christenen, en dan vooral voor christenen die Jezus zien als joods profeet. Zoals de Hagia Sophia gebouwd is als het hoogste heiligdom van de byzantijnse christenen, en de sint Pieterbasiliek in Rome voor de rooms katholieken, bouwt Abd al-Malik voor de ‘echte, originele christenen’ die hij vertegenwoordigt een heiligdom op de plek waar de tempel van Salomo, en later die van Herodus, heeft gestaan. En daar plaatst hij zijn geloofsbelijdenis, met een overduidelijke aanval op de ‘valse, god-verloochenende christenen’ die moeten stoppen met zeggen dat er drie goden zijn: de vader, de zoon en de heilige geest. Jezus is de gezalfde, de geprezene, de door god gezondene, de knecht van god, maar zelf geen god maar een mens. En het is ook duidelijk wie de echte christenen zijn: degenen die leven in overeenstemming met de schrift, en wie niet: degenen die onderling discussiëren.

[1] En Eli is weer afkomstig van de Kanaänieten, die vele goden vereerden onder de verzamelnaam Elohim. De oppergod van de Elohim werd aangeduid met Eli. Zie het verhaal over de joodse TaNaKh.

Abd al-Malik is ook degene die het jaar 622 duidelijk invoert als het begin van zijn jaartelling om de onafhankelijkheid van het byzantijnse rijk te benadrukken. En daaruit concluderen islamitische geleerden uiteraard dat Abd al-Malik overtuigd moslim was. Het lastige is nu dat Abd al-Malik absoluut een aanhanger van islam was, maar met dat woord iets heel anders aanduidde dan we er nu onder verstaan. Hij was een overtuigd christen, maar dan een soort christen dat vandaag de dag niet meer bestaat. Een duidelijke aanwijzing vinden we in het feit dat hij zijn zoon Salomo noemt, maar ook op de munten die hij laat slaan. Daarop zien we een man met een baard die een groot zwaar vasthoudt, en op dat zwaard zijn vlammen zichtbaar. In islamitische kringen wordt deze figuur de ‘staande kalief’ genoemd die de vijanden van islam met zijn vlammende zwaard te lijf gaat. Maar het zwaard is niet alleen onhandig groot, maar ook vreemd van vorm, duidelijk niet een zwaard waarmee het gemakkelijk vechten is. Het gaat hier dan ook om het zwaard der gerechtigheid, waarmee Jezus bij zijn terugkomst op aarde de schapen zal scheiden van de bokken. De gebaarde man met het lange haar is dan ook Jezus.

Wat de geschiedenis van de islam vanaf dit punt erg lastig maakt is dus dat het woord islam nu iets heel anders betekent dan in de tijd van Abd al-Malik, net als het woord MHMD. Vanaf de tijd van Abd al-Malik zien we de zin ‘Er is maar één god, Allah, en Mohammed is zijn profeet’ op munten en documenten verschijnen, maar die betekent dus eigenlijk ‘er is geen god dan god alleen, en de gezalfde/geprezene is zijn profeet’. Het eerste deel is exact gelijk aan een formulering die in het latijn bekend is uit de Kerk van het Oosten, zoals de syrisch-aramese kerk rond deze tijd genoemd wordt: ‘non deus nisi deus solus’. Om nog duidelijker de band tussen Abd al-Malik en de Kerk van het Oosten aan te tonen vinden we op munten van Abd al-Malik gevonden in Noord-Afrika de latijnse tekst ‘in nomine domini non deus nisi deus solus non est alius’: in de naam van de heer, er is geen god dan god alleen en hij heeft geen onderdelen’.

De ‘islam’ tussen de 7e en de 10e eeuw

Een bijkomend probleem in het proberen te achterhalen wat er in de eerste twee eeuwen van de geschiedenis van islam – van ongeveer 650 AD tot ongeveer 850 AD – gebeurt, is dat er vrijwel geen geschriften van bewaard gebleven zijn. De oudste verslagen die bewaard gebleven zijn dateren van de eerste helft van de 9e eeuw. Één van de meest invloedrijke schrijvers van de geschiedenis van de islam is al-Tabari, wiens werk ‘de geschiedenis van de profeten en koningen’ (Tarikh al-Rusul wa al-Muluk) uit het begin van de 10e eeuw geroemd wordt door islamitische geleerden om haar detail en accuratesse, en de voornaamste bron is voor de islamitische geschiedsschrijving. Deze al-Tabari zijn we al eerder tegengekomen vanwege zijn tafsir, waarin hij nogal fantasievolle interpretaties geeft van de termen chumur en huris. Hij is ook degene die het principe van sahih introduceert, het bepalen van het waarheidsgehalte van een hadith op basis van de keten van doorvertellers. In zijn werk verwijst al-Tabari naar een hele lijst van eerdere schrijvers, wiens werken hij ook gedeeltelijk citeert. Van deze schrijvers zijn de werken – volgens al-Tabari – verloren gegaan, ofwel omdat ze ze zelf hebben vernietigd ofwel omdat latere kopiisten ze hebben vernietigd. Het argument voor de vernietiging is altijd dat ze teksten bevatten die de gelovigen in verwarring zouden kunnen brengen. Gezien wat ik eerder over al-Tabari heb aangehaald ben ik wel erg nieuwsgierig naar die teksten die we helaas nooit te zien zullen krijgen. En het lijkt mij eerder dat de herschrijving van de geschiedenis, waar al-Tabari een grote rol in heeft gespeeld, voor verwarring heeft gezorgd.

Wat in ieder geval zeker is, is dat in de eeuw voordat al-Tabari aan zijn ‘geschiedsschrijving’ begint een zekere al-Ma’mun kalief was. Interessant om twee redenen (in het kader van dit verhaal): ten eerste is zeker dat hij aanvankelijk regeerde vanuit Merv, ten tweede steunde hij een beweging die bekend werd als Mu’tazila. Deze Mu’tazila baseerde zich sterk op de logica van Aristoteles en leerde dat logisch redeneren de ‘hoogste rechter’ is om te beslissen tussen goed en kwaad. Kalief al-Ma’mun liet veel teksten van oude griekse geleerden vertalen in het arabisch. Merkwaardigerwijze heeft hij er zo voor gezorgd dat deze teksten bewaard bleven gedurende de europese donkere middeleeuwen, zodat ze in de 14e eeuw opnieuw ontdekt konden worden door de italiaanse geleerden die de aanzet gaven tot de renaissance. Omdat er behoorlijk wat verzet kwam tegen de Mu’tazila van al-Ma’mun, richtte hij de mihna op, een soort islamitische inquisitie.

De interesse van al-Ma’mun voor wetenschap uitte zich niet alleen de vertaling van werken van de grieken, maar leidde ook tot de oprichting van het huis der wijsheid in Bagdad, waar islamitische, christelijke en joodse geleerden samenwerkten. In het midden van de 9e eeuw had het huis der wijsheid de grootste bibliotheek ter wereld, had al-Ma’mun een gang laten graven in de piramide van Gizeh om te proberen de koningskamer te bereiken[1], had al-Khwarizmi belangrijke bijdragen geleverd aan de algebra – waaronder het woord algoritme –, en hadden de Banu Musa broers – letterlijk vertaald de ‘zonen van Mozes’ een boek uitgebracht getiteld ‘het boek met ingenieuze ontwerpen’. Met de ontwikkelingen in het huis der wijsheid en de steun van al-Ma’mun kwam de arabische gouden eeuw op gang.

[1] De gang die al-Ma’mun liet graven doet nu dienst als ingang voor toeristen.

Maar de ‘verlichting’ van al-Ma’mun wordt niet door alle inwoners van het arabische rijk met open armen ontvangen. De opvolgers van al-Ma’mun hebben in toenemende mate te maken met interne conflicten binnen het arabische rijk, dat niet zo uniform islamitisch is als het dogma het voorstelt. Om hun positie te kunnen handhaven moeten de kaliefen van het abassidische rijk steeds vaker gebruik maken van huurlingen. Met name de Berbers uit noord-Afrika en de Turkic uit Turkmenistan zijn populair. Zij krijgen een steeds hogere status binnen het rijk en brengen hun eigen normen en waarden mee. Die zijn behoorlijk conservatief. Zo staat de man beduidend hoger dan de vrouw en zijn gewapende strijd en eer van groot belang. Op de verlichting van al-Ma’mun volgt een tegenbeweging: een conservatief, fundamentalistisch, dogmatisch denken[1].

[1] Interessant is dat in Europa eigenlijk het tegengestelde gebeurt: op het fundamentalistisch christelijk dogmatisch denken en de conservatieve inquisitie van de middeleeuwen volgt als tegenbeweging het vrije denken van de Renaissance.

In het midden van de 9e eeuw komt een fundamentalistische stroming op binnen de islam waarvan de volgelingen zich ismaïlieten noemen. Zij claimen directe afstammelingen te zijn van Ishmaël, de oudste zoon van Abraham, die we al eerder tegen zijn gekomen bij de verklaring van de naam Saracenen. Deze ismaïlieten geloven dat de heilige boodschap van Mohammed via religieuze leiders – de imams – wordt doorgegeven en niet door de wereldlijke leiders – de kaliefen. De eerste van deze imams is Ali, die getrouwd is met de dochter van Mohammed: Fatima. Naar haar wordt het rijk genoemd dat de ismaïlieten uiteindelijk in de 11e eeuw stichten: het fatimidische rijk. In het gedachtengoed van de ismaïlieten zien we sporen van het syrisch-aramees christendom: de nadruk op de ondeelbaarheid van god, een verbond tussen god en Mohammed en het geloof in de terugkeer van Mohammed om – samen met Jezus – het laatste oordeel te vellen[1]. De opkomst van de ismaïlieten is al ver voor de 11e eeuw en ver buiten haar grenzen merkbaar. Zo is de regio waar al-Tabari vandaan komt ook sterk beïnvloed door dit gedachtengoed. Het heeft er alle schijn van dat het de ismaïlieten zijn die grotendeels de vorm bepalen van de islam zoals we die nu kennen, en dat al-Tabari daarin een belangrijke rol heeft gespeeld.

[1] In de naam van één van de stromingen binnen de Ismaïlieten: de Nizari, zou zelfs een spoor te vinden kunnen zijn van de Nazoreans, de beweging waar Jakobus, de broer van Jezus, en mogelijk ook Jezus zelf, toe behoorden.

Hij is geboren in Tabaristan in het noorden van het huidige Iran, verdiept zich al vroeg in de Qu’ran, hij reist eerst naar het zuiden van Iran en dan naar Syrië – waar hij geïnstrueerd wordt in de ‘syrische interpretatie van de Qu’ran’ – en vervolgens naar Palestina – waar Abd al-Malik’s rotskoepel staat – en eindigt in Egypte – waar de bron van het fatimidische rijk ligt – waar hij een aantal jaren verblijft. Hij komt in dienst van kalief al-Mu’tadid – de halfbroer van al-Ma’mun – waar hij ‘toegang heeft tot meer bronnen van informatie dan enig ander’. Pas na zijn zeventigste schrijft al-Tabari zijn ‘geschiedenis van de profeten en koningen’ in een tijd waarin het er sterk op lijkt dat het abassidische rijk en de ‘verlichting’ van al-Ma’mun zal worden opgevolgd door een fundamentalistisch ismaïlitisch rijk. Het werk van al-Tabari zou je kunnen zien als een poging om, grotendeels geïnspireerd op het ismaïlitisch gedachtengoed, een religie te creëren die een arabische wereld verenigt die politiek steeds verder uit elkaar valt.

Intussen in Mekka

De verhoudingen tussen Byzantium en de arabische wereld zijn na de geloofsbelijdenis van Abd al-Malik – die we als duidelijke reactie op de Ekthesis van Heraklius mogen zien – niet verbeterd. De opkomst van de rooms-katholieke kerk, gekoppeld aan het heilige roomse rijk van Karel de Grote (742-814), maakt de kloof tussen het westerse christendom en de kerk van het oosten alleen maar groter. De lijfspreuk van Abd al-Malik: ‘er is geen andere god dan de hoogste god, en de geprezene is zijn profeet’ wordt de lijfspreuk van de islam. Maar waar ‘allah’, ‘mhmd’ en ‘islam’ in de tijd van Abd al-Malik formuleringen zijn met een betekenis, raakt die betekenis steeds verder op de achtergrond en worden de woorden opgevat als namen die onderdeel zijn van een nieuw geloof. De naam – islam – verandert van betekenis. Van het oorspronkelijke – aramese – ‘overeenstemming [met de schrift]’ wordt het – arabisch – ‘overgave/onderwerping’. De naam ‘mhmd’ wordt gekoppeld aan legenden over ene Achmed of Mahmed, die omgedoopt wordt in Mohammed. Wat de legenden oorspronkelijk vertelden is onmogelijk te achterhalen, maar het is wel vrij zeker dat ze gekoppeld waren aan de regio rond Mekka. En het is – op basis van het voorgaande – ook vrij zeker dat al-Tabari de legenden heeft verweven met de Qu’ran teksten en de geschiedenis van het arabische rijk vanaf het jaar 622. Dat jaar moest een belangrijke plek krijgen omdat de arabische tijdrekening het nog steeds als start gebruikte. En ook de grote onrust en splitsingen in de arabische wereld rond het verschijnen van de Ekthesis van Heraklius, moesten een bijzondere (andere) oorzaak krijgen. Er moest een link gelegd worden met Jeruzalem, maar er moest ook een uniek islamitische stad gevonden worden, die niet gedeeld hoefde te worden met de joden en christenen. En natuurlijk moesten de uitgangspunten van de syrische-aramese christelijke oorsprong van islam, de invloeden van buddhisme en zoroastrisme, de traditionele waarden van de Berbers en Turkic, de verlichting van al-Ma’mun en tenslotte de denkbeelden van de ismaïlieten, allemaal een plek krijgen in de nieuwe religie. Het is niet verwonderlijk dat al-Tabari het grootste deel van zijn leven nodig heeft om het verhaal kloppend te krijgen. Noch is het vreemd dat er toch onlogische details zijn overgebleven.

Maar hoe zit het nu met die verhalen over Mohammed/Achmed/Mahmed en Mekka? Daarvoor moeten we weer een eindje terug in de tijd en naar de plek waar mogelijk de oudste versie van de Qu’ran is gevonden: Yemen.

In het begin van dit verhaal heb ik kort aangegeven dat Yemen in de eeuwen voor het begin van onze jaartelling een rijk land was, met name vanwege de handel in wierook en omdat de schepen van de specerijen-route daar aanlegden. Wat ik niet heb verteld is dat de bewoners van Yemen oorspronkelijk van joodse afkomst waren. Mogelijk zijn ze na de babylonische ballingschap niet teruggekeerd naar Israël. Volgens de joodse legenden zijn het nakomelingen van het legendarische koninkrijk Sheba, waarvan de koningin een bezoek bracht aan koning Salomo. De geschiedenis van Yemen en haar bevolking is nogal moeilijk te achterhalen, omdat de verschillende volken die met hen te maken hebben gehad hen heel verschillend beschrijven, en omdat in Yemen onderzoek naar de geschiedenis voor de islam niet toegestaan is. Dus moet ik grotendeels raden naar wat er gebeurd zou kunnen zijn.

Wat duidelijk wordt uit de verhalen is dat de bevolking daar misschien oorspronkelijk joods is geweest, maar dat rond de 3e en 4e eeuw AD geen sprake meer is van een band met het jodendom of Israël. Wel hebben de yemenieten duidelijk een hekel aan de christelijke gemeenschappen in de omgeving, die banden hebben met Byzantium. Al eerder heb ik beschreven hoe de handel met Rome en Byzantium instortte, maar toch blijft Yemen het redelijk doen door zich met name te richten op de handel met de bedoeïenenvolken. Daarbij nemen ze ook de religieuze ideeën van deze volken over of in ieder geval geven ze daar duidelijk ruimte voor. En in die ideeën speelt de aanbidding van de maan en de sterren een belangrijke rol, zoals je je kunt voorstellen van volken die aangewezen waren op de hemellichamen om te kunnen navigeren door de woestijn. Vallende sterren – oftewel meteorieten – werden gezien als heilig en vereerd in speciaal daarvoor gebouwde heiligdommen: ka’aba’s. Zo werd ook in Mekka een ka’aba gebouwd om een meteoriet – de beroemde zwarte steen – te huisvesten. Deze ka’aba was gewijd aan Venus, de belangrijkste ster aan de hemel[1].

[1] Uiteraard weten we nu dat Venus geen ster is maar een planeet. Onze voorouders, de Egyptenaren en veel andere volken in de prehistorie, geloofden dat Venus een heel bijzondere ster was. Het is het helderste lichtpunt aan de hemel, na de zon en de maan, en daarmee het eerste dat te zien is in de avondhemel. Door de positie van Venus in ons zonnestelsel staat ze altijd in de buurt van de zon vanaf de aarde gezien, en beweegt door het jaar heen verder van de zon af en dan weer dichter er naar toe, in een patroon dat lijkt op twee hoorns aan beide zijden van de zon. Veel geleerden denken dat daar de verering van koeien bij de Egyptenaren op gebaseerd is.

In deze stad wordt volgens de legende ergens in de 7e eeuw Mohammed geboren. Mekka is dan geen grote belangrijke handelsstad op de route naar het noorden, maar hooguit een lokale handelsplaats gericht op Yemen. Wel is Mekka een belangrijk bedevaartsoort voor de bedoeïenenstammen vanwege de ka’aba, maar het is er één in een serie van vele. Mogelijk vindt Mohammed geschriften van een vroeg-christelijke beweging gerelateerd aan de essenen, en probeert hij daar samen met een nestoriaanse priester enigszins wijs uit te worden. Misschien is hij zo bevlogen over wat hij opsteekt dat hij erover begint te vertellen en krijgt hij aanhangers. Hoe de werkelijke geschiedenis van Mohammed verloopt is niet meer te achterhalen, in ieder geval niet voor mij op dit moment. Wat wel duidelijk wordt is dat er iets vreemds gebeurt in de omgeving van Mekka.

Ten eerste wordt uit de verhalen over de geschiedenis net na Mohammed duidelijk dat er al heel vroeg een sterke band wordt gevormd met Yemen, wat niet vreemd is gezien het feit dat Mekka gericht is op Yemen. Maar in verhalen over de relatie van Yemen en de regio waartoe ook Mekka behoort met de ‘islamitische’ heersers van het omayaden- en abassidenrijk zien we meerdere malen dat deze heersers geen controle hebben over de yemenieten. De yemenieten blijken uitzonderlijk vaak hun eigen koers te varen zonder dat de ‘islamitische’ kaliefen daar veel problemen mee lijken te hebben. Aan het eind van de 9e eeuw – de periode die zo belangrijk is in de opmars naar het werk van al-Tabari – komen in deze regio de karmaten[1] aan de macht, een fundamentalistische beweging binnen de ismaïlieten. Zij breiden hun macht snel uit en aan het begin van de 10e eeuw controleren zij het grootste deel van de arabische wereld en de abassidische kalief moet hen belasting betalen. In 930 verwoesten de karmaten Mekka en Medina, slachten bedevaartgangers af en stelen de zwarte steen.

[1] Waar de naam precies vandaan komt is niet duidelijk, maar interessant is een mogelijke link met het aramese woord qarmat dat ‘geheime leraar’ kan betekenen.

En nu komt het tweede vreemde element uit Mekka: waarom vormt de bedevaart naar Mekka en de aanbidding van de zwarte steen zo’n belangrijk element in de islam? Het past duidelijk niet bij het idee dat beelden en voorwerpen niet aanbeden mogen worden. Bovendien zijn de zwarte steen en de ka’aba duidelijk elementen uit een ander geloof, gebaseerd op het aanbidden van de sterren. Waarom zijn die bewaard gebleven? Waarom is er niet veel eerder een beweging als de karmaten geweest die de ka’aba afbreekt? Waarom zijn de andere ka’aba’s wel afgebroken en die in Mekka niet?

En het wordt nog vreemder: er zijn duidelijke aanwijzingen dat de ka’aba gediend heeft als christelijke kerk. Niet alleen vinden sommige wetenschappers dat de fundamenten van de ka’aba en de hatim – een halfronde muur tegenover de noordwestelijke muur van de ka’aba – samen erg veel gelijkenis vertonen met het grondplan van een vroeg-christelijke kerk, de hadith vermelden duidelijk dat er schilderijen van Abraham, Jezus en Maria in de ka’aba hingen in de tijd van Mohammed.

Alles bij elkaar lijkt het erop dat terwijl in de wereld rondom Mekka de verschillende afsplitsingen van het joodse en christelijke geloof elkaar belachelijk maken en zelfs de koppen inslaan, in Mekka op de één of andere manier een vorm gevonden is om de verschillende afkomsten samen te laten komen en zelfs de ‘bijgeloven’ van de bedoeïenenstammen een plek te geven. Dit idee onderbouw ik met één van de meest controversiële verhalen in de islam: de satansverzen. Dit is een verhaal dat al-Tabari vertelt in zijn tafsir. Het verhaal gaat in het kort als volgt:

Op een dag was Mohammed in Mekka bezig met het opzeggen van soera 53, zoals die hem gedicteerd was door Gabriël, toen de duivel hem de woorden influisterde:

Hebben jullie gedacht aan Al-Lat en Al-Uzza

en Manat, de derde, de ander?

Deze zijn verheven kraanvogels, op wiens voorbede wij hopen.

De namen Al-Lat, Al-Uzza en Manat waren drie belangrijke godinnen in de sterren-godsdienst in Mekka. Het woord ‘kraanvogels’ zou mogelijk weer een arabische variant kunnen zijn van een aramees woord, maar dit keer heb ik helaas geen afleiding van Luxemburg ter beschikking. Duidelijk is wel dat uit deze woorden een eerbied voor de (af)goden van de Mekkanen spreekt. Het verhaal gaat verder met een opgeluchte reactie van de toehoorders van Mohammed die blijkbaar bang waren dat ze hun goden en rituelen moesten afzweren en nu te horen krijgen dat ze die gewoon mogen blijven behouden. Daarmee was de weerstand tegen Mohammed en zijn boodschap gebroken en bekeerden veel inwoners zich tot de islam. Maar na een paar dagen sprak Mohammed weer met Gabriël, die hem uitlegde dat hij er door de duivel in was geluisd en dat hij zijn woorden terug zou moeten nemen.

Over deze passage is zowel binnen als buiten de islamitische wereld fel gediscussieerd, waarbij deze zowel wordt aangehaald als volkomen betrouwbaar als ook als een smerige poging om de islam in diskrediet te brengen. Maar zou het niet kunnen zijn dat hier een belangrijk aspect van het gedachtegoed van Mohammed, misschien in een behoorlijk cryptische vorm, naar voren komt? Een poging om verzoening te brengen tussen groepen die vanwege religieuze ideologieën tegenover elkaar stonden? Zou dit de basis kunnen zijn van het idee van verdraagzaamheid van de (vroege) islam tegenover christelijke en joodse groeperingen? Natuurlijk moet die verdraagzaamheid nu in een ander licht worden bezien aangezien islam in de tijden van deze verdraagzaamheid veel dichter bij haar christelijke en joodse afkomst stond dan nu. Maar dan nog, zeker tot ver in de tijd van de ‘verlichting’ van al-Ma’mun zien we samenwerking en verdraagzaamheid tussen de vele verschillende religieuze stromingen in de arabische wereld. Zou deze verdraagzaamheid oorspronkelijk uit Mekka kunnen komen en zouden de regio en haar profeet daarom een bijzondere status hebben gehad in de ‘islamitische’ wereld?

Helaas zien we dat daarna vooral de onverdraagzame kant de overhand krijgt en de nadruk komt te liggen op hoe de islam zich door de eeuwen heen van haar vijanden heeft weten te ontdoen en van elke overmacht heeft weten te winnen.

 

Net als elders in de wereld zien we in de arabische/islamitische wereld dat in een periode van verdraagzaamheid vooruitgang wordt geboekt op wetenschappelijk, cultureel, artistiek en sociaal gebied en in tijden van religieus dogmatisme juist niet.

 

Volgens het islamitische dogma zijn het de kruistochten die een eind hebben gemaakt aan de arabische gouden eeuw en de verdraagzaamheid. Ik wil hier zeker niet beweren dat de kruistochten geen invloed hebben gehad, maar als je kijkt naar de gebieden waar de kruisvaarders zijn geweest, dan is het onmogelijk dat ze een zo grote invloed hebben gehad op het gehele islamistische rijk. Ook de invallen van de mongolen onder Ghenghis Khan in het begin van de dertiende eeuw hebben zeker een impact gehad, maar ook hier is de periode en het gebied dat beïnvloed is, niet groot genoeg om een beschaving onderuit te halen. De verdrietige constatering is dat – vergelijkbaar met ontwikkelingen op andere plekken ter wereld en in andere tijden – de hoogstaande arabische beschaving ten onder is gegaan aan dogmatisme en religieus fanatisme. Nog verdrietiger is de constatering dat we als mensheid blijkbaar niet leren van ons verleden. En helaas staat daarbij de religie, met de bijbehorende afkeer van logisch redeneren en het stellen van vragen, maar vooral vanwege de inherente geschiedsvervalsing, ons in de weg.

 

Ik kan alleen maar hopen dat de boodschap die Mohammed volgens mij heeft willen overbrengen, namelijk dat er veel meer is dat ons verbindt dan dat ons scheidt, ooit van/over de daken zal schallen.